U kunt het eerste hoofdstuk (23 pagina’s) hier lezen. Heeft u liever dit hoofdstuk als PDF, dan kunt u die versie hieronder downloaden. Klik daarvoor de betreffende Download-knop.

De Witte Werkman

1e hoofdstuk (demo)

PDF is een zeer toegankelijk formaat en geschikt voor alle computers

De Witte Werkman

Ruud Halberg

(demo – 1 hoofdstuk / 23 pagina’s)

(dit project is nog in ontwikkeling)

 

Hoofdstuk 1

Het was net na 12 uur, half augustus, warm, en ik had met moeite de auto geparkeerd  in Middelburg  Zuid, in een straat met uitsluitend kantoren en een politiebureau. Voor een groot kantoor dat werd verbouwd zaten vier bouwvakkers op een stapel betonelementen. Aan hun voeten stond bij elk een koelbox, een uiterst geschikte manier om je lunch en dergelijke koel en vers te houden. Twee mannen rookten en twee aten brood. Geen van hen keek op toen ik de bouwplaats opliep. 

‘Goedemiddag, mannen, smakelijk eten, weten jullie misschien waar ik het cardiocentrum kan vinden?’ Even gebeurde er niks. De jongste van hen zei: ‘Wat u vragen, car-centrum? niet hier, ik weet niet.’ De drie anderen aten of rookten onverstoorbaar door,  het leek of ze er niet bij wilden zijn.

Plotseling stond een man op en zei:  ‘Daar in wagen, baas, vragen daar.’ en hij wees naar een grote schaftwagen wat verderop op het terrein. ‘Oké dank je,’ zei ik en ik liep op de wagen toe. Ik ging het trapje op dat naar de deur leidde en klopte. ‘Tis open,’ hoorde ik een zware stem zeggen. Ik ging naar binnen. Achter in de wagen zat een forse knappe vent met de benen op de tafel met een krant. Ik schatte hem tegen de vijftig. ‘Goedemiddag,’ zei ik, ‘sorry dat ik u stoor tijdens uw middagpauze, maar ik zoek het cardiocentrum, kunt u me zeggen waar dat is, het moet in deze straat zijn, maar ik kan het niet vinden.’ 

De man kwam overeind en ging voor het raam staan. ‘Kijk, zei hij, ‘zie je dat advocatenkantoor van Bongers? Nou, daar beneden zit het cardiocentrum. Het zit daar nog maar een paar weken dus er zijn nog geen borden of wat dan ook geplaatst.’ Ik keek door het raam. ‘Oh, ja, dat had ik nooit gevonden. Grote verbouwing hier?’ vroeg ik. ‘Ja, zei hij, ‘er komt een stuk bij aan de zijkant, maar we lopen achter op het schema, ik heb mensen te kort.’ ‘Werken er veel buitenlanders bij u?’ vroeg ik. ‘De meesten zijn buitenlanders; veelal Polen of Roemenen, en zelfs een paar uit Letland,’ zei de uitvoerder. Ik bedankte de man en stapte de wagen uit. 

Inderdaad, op de begane grond van het gebouw van Bongers  advocaten was het cardiocentrum gevestigd, waar ik een afspraak had vanwege aanhoudende hartritmestoringen. Door de draaideur naar binnen en dan kwam men meteen in de wachtkamer. Ik meldde me aan bij het loket waar een graatmagere vrouw aan de telefoon zat. Ze maakte met haar hoofd een beweging waardoor ik kennelijk moest begrijpen dat ik moest gaan zitten, maar dat deed ik niet. Na een tijdje legde ze de telefoon neer en zei: ‘Heeft u een afspraak?’ ‘Ja,’ zei ik, ‘om halfeen, dokter Simalda.’ Ze keek op het scherm. ‘Ik zie het, u moet nog even wachten.’ 

Inmiddels was de wachtkamer vol gelopen met mensen van mijn leeftijd of nog wat ouder. Na nog een kwartier werd ik geroepen door dokter Simalda zelf. Het was een jonge Surinaamse vrouw die een mooie veelkleurige jurk droeg en rode sandalen. Ik volgde haar door de gang en ze opende de deur van haar kamer.’ Gaat u zitten,’ zei ze en ik nam plaats in de patiëntenstoel. Ze schoof aan en keek op haar laptop. ‘U gebruikt nu amlodipine twintig milligram zie ik. Ik wil eerst even uw bloeddruk opmeten, is dat goed?’ Ze reed in haar bureaustoel naast mij en ik stroopte mijn mouw op. Ze deed de band rond mijn arm en pompte die flink op.’Mmmm, honderdvijftig over tachtig, das toch aan de hoge kant. Wat is uw gewicht op dit moment? Ik dacht even na. ‘Net tegen de negentig,’ zei ik. Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘Meneer toch, dat is echt veel te veel, u moet echt meer gaan bewegen hoor, we hebben daar toch een afspraak over gemaakt?’ Ik moest het toegeven, ik had er niks aan gedaan. Ze keek me heel even heel diep aan met haar fonkelende ogen. ‘Ik kan het niet voor u doen, u moet het zelf doen. We zien elkaar over drie maanden en dan moet er twee kilo af zijn, belooft u dat?’ Ik beloofde het en stond op. Ze gaf me een briefje met een datum in november.

Ik liep naar de auto en bedacht dat ik door de Statenlaan kon rijden voordat ik naar huis zou gaan. In de jaren zestig werkte mijn vader aan de eerste woningen van die straat. En ik was zo ongelukkig op de ambachtsschool in Middelburg dat ik af en toe in de middagpauze mijn vader opzocht tijdens zijn werk. Ik herinner me die eerste keer nog heel goed. Ook toen stapte ik een schaftkeet binnen, maar die was niet voorzien van verwarming en een nette tafel en stoelen. Het was overigens puur geluk dat mijn vader juist in die schaftkeet zat te eten. Er stonden zeker vijf van die keten in het zand van de nog onbestrate weg. Hij stond onmiddellijk op en zei tegen de collega’s: ‘Dit is mijn jongste, die komt alvast eens kijken op de bouw.’

Geen van de mannen zei iets. Hij nam me mee naar een woning in het rijtje en liet zien waar hij mee bezig was.

Er was toen zoveel werk dat dakpannen en stenen niet aan te slepen waren en de stenen waren zo vers gebakken dat de *opperman ze meermalen per dag moest begieten. Ze kwamen warm van de vrachtauto. Mijn vader ‘hing’ deuren af, en een collega monteerde het slot en de deurkruk. Ze werkten in ’tarief’ en mijn vader verdiende goed en had vakantiebonnen. Toen later de vrije zaterdag werd in gevoerd – mijn vader werkte nog tot zaterdagmiddag half een – kon mijn vader het amper geloven. 

Ik stond onwennig in die woonkamer waar mijn vaders gereedschap keurig in een karweibak, een langwerpige grijs geschilderde bak lag. Mijn vader keek op zijn horloge. ‘Je moet terug ventje, anders ben je te laat.’ Ik ging, met veel tegenzin. Het fietste zwaar door dat zand met af en toe een paar verroeste dikke rijplaten. Ik keek om, en mijn vader stond  voor de keet en zwaaide. Ik zwaaide terug en voelde tranen opkomen. Mijn middag was nog lang. Vaktheorie en vaktekenen tot tien over vier. Gelukkig was die leraar een leuke man, en ik deed altijd erg mijn best voor hem. Ik kon aardig tekenen en ik werkte netjes. Afgezien van dit vak en de vakken Nederlands en Engels stond ik er slecht voor in dat examenjaar.

Ik zal een jaar of tien geweest zijn en het was op een zaterdag, eind november. Het was eind van de ochtend en Gerrit de smid kwam met een kruiwagen de nieuwe kolenhaard brengen. Dat was in die tijd een enorme investering voor mijn ouders, vooral omdat mijn moeder de beste kachel moest hebben, een Jaarsma ‘zelfvuller.’ Het betrof een prachtig gitzwart-glimmende kachel met een soort trechter boven de brandruimte waar de antracietkolen als een kleine voorraad met de eveneens prachtige zwarte geëmailleerde kolenkit werden ingegooid. Mijn moeder wilde dat de smid de kachel meteen zou aansluiten maar daar had Gerrit geen zin in. Na aandringen van mijn moeder heeft Gerrit toen de kachel onder de schouw gezet en tijdelijk aangesloten. De *stormsleutel doe ik maandagochtend wel hoor, je kunt hem zachtjes inroken. Gerrit dronk nog een kop koffie en vertrok. Gerrit had altijd haast.’ Wat zal Paatje opkijken, straks,’ zei mijn moeder.

Mijn vader, die ook op zaterdagochtend nog werkte, destijd aan de restauratie van de Abdij in Middelburg, kwam pas met de bus om over enen thuis. Mijn moeder keek op de klok .’Ga maar naar de markt, dan kun je Paatje van de bus halen.’

Dat deed ik vaker, en niet zelden bracht hij dan een reep chocolade voor me mee van de chocolaterie, die vlakbij de abdij was. Mijn broer Kees mocht dat niet weten; hij was altijd jaloers en had er veel moeite mee dat er vier jaar na zijn geboorte nog een broertje bij was gekomen. We waren met vier jongens en er zat telkens vier jaar tussen. Ik keek tegen hem op. Hij was in alles goed, kon alles waar een bal aan te pas kwam, leerde goed op school en  beschouwde mij als een dom kind waar hij zich openlijk voor schaamde. Mijn oudste broer Johan was een knappe, atletische jongen, gitzwart haar, lang en met een buitengewone lichamelijke conditie. Hij werkte als verkoper bij V en D in Middelburg, op de afdeling van vloerbedekking, meubels en gordijnen. Hij speelde cowboytje met me, voordat ik naar bed moest. Ik mocht op zijn schoot zitten en dat deed hij alsof  we op de prairie reden. Ik heb daar mooie herinneringen aan.

Op de lagere christelijke school, waar ik het prima deed, zong ik al voor mijn vriendjes liedjes van Elvis en Frankie Lane. Mijn broer Johan was gek op oude countrymuziek en samen zongen we soms met  de radio mee. De lagere school was voor mij een veilige haven, de bovenmeester was een lieve man die aan reuma leed, en hij liep altijd met een das om zijn hals. Hij heette Jellema. We hadden een strenge, maar goede juffrouw Corrie, en die heeft me wel eens een oorvijg gegeven, die ik overigens had verdiend. De school, die al jaren een ernstige achterstand had in onderhoud had een voorplein en een achterplein. Op het voorplein speelden de meisjes, en achter de school de jongens. Er kwam nooit een meisje achter, of een jongen aan de voorkant, dat bestond gewoon niet. Toen ik overging naar de vijfde klas werd de school gesloten en gingen we naar de nieuwe school aan de H.M Kesteloostraat. De oude meester Jellema, die zo lang had gehamerd op de bouw van een nieuwe school, heeft dit helaas niet meegemaakt. Het werd een gebouw met  twee scholen onder hetzelfde dak; een openbare en een christelijke school. 

De broer die op mijn oudste broer volgde was Willem, en die was timmerman, net als mijn vader. Hij was kleiner, maar oersterk en enorm gedreven. Met hem mocht ik vaak mee op de brommer, en dat was het mooiste dat er was. De geur van benzine bij het starten van de brommer, vooral in de winter, was echt een belevenis. Bij hem voelde ik me altijd veilig, hij zorgde een beetje voor mij als ik soms wat verdrietig was, of me alleen voelde.

Na het middageten, die zaterdag, liet mijn moeder vol trots ‘haar’ kachel zien. ‘Tsja,’ zei mijn vader, ‘dan wachten we maar tot maandag om hem aan te steken zeker, of wou je hem vanavond al laten branden?’ Moeder aarzelde geen moment. ‘Ik ga nog een paar boodschappen halen en dan maak ik hem aan.’ Vader berustte erin en ging zich wassen en scheren; het was weekend voor hem. In ons huis was geen badkamer. Er waren boven vier kleine slaapkamers met elk een wastafel, koud water. In de achterkamer sliepen mijn ouders, en daar was een grote wastafel. Wie moest wassen zette een ketel water op de driegaatskachel in de keuken, die altijd brandde, en dan voor de wastafel wassen met een washandje.

Ik had nog wat gespeeld in de koude voorkamer toen de bakker uit Aagtekerke stopte. Een blauw VW busje vol met manden brood en hij kwam op woensdagmiddag en zaterdagmiddag. Vers brood! Heerlijk! 

Ik mocht altijd meerijden gedurende zijn ronde en bij de molen moest ik eruit. 

Toen ik thuis kwam was moeder met de kachel bezig. Inmiddels stak de wind op en het werd behoorlijk koud. Moeder, die niet kon wachten om de kachel aan te steken vroeg of ik nog een kit kolen wilde scheppen.

Dat was best leuk, want in het schuurtje was een gat in de muur waaruit de kolen uit de kolenbak buiten zo naar binnen konden worden geschoven en in de kit geschept. Met wat door haar zelf gehakte aanmaakhoutjes en krantenpapier had moeder de kachel na een uur  in de ‘gloed.’ Ze vulde de trechter in de kachel en we gingen eten. ‘Zo,’ zei ze, ‘die kan er even tegen.’ Inmiddels waren we allemaal thuis, en tijdens het eten werden de avondplannen van mijn broers aan vader voorgelegd. De oudste, Johan, zei dat hij naar zijn vriend ging, op Domburg, geen probleem. Willem ging naar zijn meisje op Oostkapelle, ook geen probleem. 

Kees ging naar de instuif, het eerste wekelijkse uitje voor de jeugd dat in Domburg werd georganiseerd door de jeugdherberg, die in de winter natuurlijk geen klandizie had. Ik vroeg of ik ook mee kon, maar daar was geen sprake van. Afgezien van het feit dat Kees me nooit zou meenemen, was het uitsluitend voor kinderen van twaalf tot zestien jaar.

Het was acht uur en we zaten bij de kachel, die behoorlijk begon te gloeien. Vader in zijn stoel bij de radio, moeder in haar stoel bij de kachel. De bel ging, in de gang, een echte bronzen bel aan een veerstaal die door het hele huis te horen was. 

Moeder gluurde door een kier tussen de gordijnen.

‘Och, tis Jo Traas, doe maar open,’ zei moeder tegen mij. Ik was meteen opgewonden. Ik mocht die man graag, met zijn ongeschoren kop, slordig haar en wat ruw taalgebruik. Altijd een ribfluwelen broek, schipperstrui en een legerjas. 

Hij bracht meestal een snoepje voor me mee en kon prachtig vertellen. Jo was weduwnaar en kwam heel graag bij ons, meestal op zaterdagavond. Ik mocht dan altijd wat langer opblijven, en zo ook die avond. Ik liet Jo binnen. Hij hing zijn jas aan de kapstok en stapte de kamer binnen. Ik bleef beteuterd staan. Dit keer geen snoepje. Jo Traas had weinig vrienden. Hij had een verleden als NSB-er en hij had vast werk omdat mijn vader hem had opgenomen in de timmerploeg waar mijn vader voorman was.

Op een avond  in het voorjaar stopte er een oude Mercedes voor ons huis en een man met een sterk Brabants accent vroeg aan moeder of ‘de mannen’ thuis waren, en dat waren we allemaal. Hij kwam meteen ter zake en vroeg of mijn vader met broer Willem interesse hadden om in ’tarief’ bij hem te komen werken op een groot project in Middelburg (men noemde deze mannen later koppelbazen). Het toeval wilde dat mijn vader en Willem juist in die week met ruzie waren weggegaan bij hun werkgever, een neef van mijn vader, die een kleine aannemingszaak in Domburg had. Begin jaren zestig was er veel werk in de bouw en kennelijk was er al een gerucht verspreid dat er twee bekwame timmerlieden beschikbaar waren. Omdat ik al lang wist dat ik ook timmerman zou worden – een feit waar mijn vader dolgelukkig over was – mocht ik zelfs bij het gesprek over het loon en de vakantiebonnen aan de tafel blijven zitten. Ik vond alles interessant wat met het vak te maken had. In ons gezin ging het altijd en nooit anders dan over de bouw, het werk, de collega’s, de tarieven en wie waar werkte en wat men verdiende. De mannen kwamen snel tot een overeenkomst. Vader en Wim gingen meer verdienen, in een hoger tarief werken en ze zouden meerijden met een timmerman uit Domburg die al enkele jaren een auto had, en ook was gecontracteerd. Mijn vader had -zij het met wat moeite- bedongen dat Jo Traas ook in de ploeg zou worden opgenomen als hulptimmerman. Jo zou allerlei materialen klaar leggen, helpen met sjouwen, wekelijks de bouwplaats opruimen; kortom, hand- en spandiensten verlenen waar het maar nodig was. Jo was vader erg dankbaar en mijn vader had beloofd ook bij een eventuele volgende ’transfer’ alle moeite te doen om Jo aan boord te houden.

Jo ging voor de kachel staan en bewonderde het prachtige stuk smeedwerk. ‘Hij doet het goed, Marie,’ zei Jo en hij ging op de bank zitten. Mijn vader had al een poosje niet veel gezegd en sloot de onderste luchtschuiven van de kachel. ‘’t Wordt te heet mama,’ zei hij en bracht zijn hand achter de kachel bij de pijp. Het was behoorlijk gaan waaien en de kachel was niet meer te temperen. Moeder had de trechter helemaal volgegooid en de kolen in de trechter begonnen nu ook te gloeien. Geen beheersbaar ondervuur meer maar een totale vuurbal die angstaanjagend groter werd. Mijn moeder hield zich stil en schonk als afleidingsmanoeuvre een glaasje Saranto in, een Italiaans werkmanswijntje, goedkoop, zoet en vol kleurstof. Jo vond nu toch ook dat de kachel wel erg heet werd en vader deed de gangdeur open. Dit onverwarmde vertrek op het noorden zorgde aanvankelijk voor wat verkoeling, maar toen het inmiddels buiten stormde werd het echt heel beangstigend.

Ik had al de tijd voor de kachel gezeten om het vuur te zien gloeien en ik moest naar bed. Jo, die nooit te lang bleef, had een shagje gedraaid en blies de kamer vol rook. Hij vroeg altijd of mijn vader ook wilde draaien maar die rookte sigaretten uit de fabriek, Chief Whipp. Het stond voor mij vast dat werkmannen rookten, dat deden ze allemaal. Ik probeerde nog wat tijd te rekken want Jo, die altijd mooi vertellen kon, had vanwege de kachel nog geen kans gehad. Maar Jo stond op en stelde voor de smid te halen, maar dat deden mijn ouders niet. Ze zouden worden uitgelachen en de volgende dag zou heel Domburg het weten. Het was nu echt bedtijd voor mij en Jo vertrok. Boven toen ik  in mijn bed lag hoorde ik vader en moeder kibbelen. Dat moeder zo nodig de kachel meteen moest aanmaken, en hoe het nu verder moest. Ik werd een beetje bang. Zou alles wel goed gaan? Ik kon niet slapen want de pannen rammelden op het dak vanwege de storm. Ik hoorde eerst Kees thuiskomen. Hij zei niet veel en ik kon het niet verstaan. Hij was altijd nors en ging meteen naar boven. Later kwam Willem en die bleef nog een poosje met vader praten. Moeder was kennelijk al naar bed gegaan. Als laatste kwam mijn oudste broer thuis en die zou opblijven tot de kachel was uitgeraasd. Johan, die graag laat op de avond naar de radio luisterde, had afgestemd op radio Luxembourg, een populaire zender in die tijd. Grote kans dat je Elvis Presley kon horen!

Ik ging zachtjes uit bed, sloop stilletjes de overloop over en de trap af en opende de deur van de kamer. Ik stond  nu recht voor de kachel die van binnen geheel rood was. Toch leek het al wat minder heet in de kamer. Ik keek naar rechts waar Johan uitgezakt in vaders stoel zat, en hij snurkte. Ik werd weer bang en maakte hem wakker. ‘Jo.Jo, de kachel,’ riep ik. Johan, die vaak Jo werd genoemd, schrok wakker. ‘Wat doe jij hier ventje, jij moet slapen.’ De radio stond  aan, maar de ontvangst was niet zuiver. Hij draaide aan een grote platte knop en het pijltje van de zenders ging naar links. ‘Daar is hij weer,’ zei Johan. ‘Krijgen we geen brand?’ vroeg ik. ‘Nee hoor, het komt wel goed.’ Johan strekte zijn benen. ‘Mag ik ook nog even blijven luisteren?’ ‘Heel even dan,’ zei Johan. Dit waren momenten in mijn leven die ik nooit zal vergeten.

De volgende morgen werd ik vroeg wakker. Het was nog donker en ik hoorde wat beneden in de woonkamer. Boven was alles stil en weer ging ik zachtjes naar beneden. In de kamer zat mijn moeder gehurkt voor de kachel en rommelde wat met een pook tussen de lichtgrijze verbrande kolen. Hier en daar zaten er nog een paar gloeiende restanten tussen.

‘Is hij uit?’ vroeg ik. ‘Er zit nog vuur in,’ zei moeder. ‘Maar ik ben bang dat de trechter gescheurd is, kijk maar.’ ‘Is hij nu kapot, dan zal Pa wel kwaad zijn,’ zei ik. De trechter vertoonde een scheur van onder tot boven. Gebarsten, veel te heet geworden. ‘Ga nog maar even je bed in Ruudje, straks  roep ik je wel voor de boterham.’ Moeder keek erg bezorgd. De rest van de dag spraken vader en moeder niet met elkaar. Mijn broers hielden zich op de vlakte en vader wist waar hij de komende maand voor moest werken. Gerrit de smid heeft de kachel gerepareerd en een stormsleutel in de pijp gemaakt.

Aan het begin van de Weverijstraat was er een oud huis met een boerenschuur en daar woonde Jantje, een boeren mannetje dat konijnen en hazen slachtte en oud ijzer verhandelde. Het was een mopperig ventje en bij hem kochten van ons zakgeld oude fietswielen, en assen van ongeveer een meter lang en 15 millimeter dik om onze ‘faratten’ te maken. Een ‘farat’ was een kar op vier fietswielen, en  bestond uit drie planken, een lange plank om te zitten en twee korte planken waar de assen onder zaten. De voorste plank was draaibaar zodat we konden sturen. Sommige jongens hadden er een oud stuurwiel van een auto of tractor opgemaakt, echt heel leuk. Omdat de kar nog geen halve meter hoog was zaten we met kromme benen op de plank en sleten onze schoenen aan de zijkanten af door dat getrappel. Als zitkussen bonden we er met een touwtje een gevouwen juten zak over. Het maken van zo’n vehikel werd door de meeste ouders aangemoedigd. Het vereiste van ons als kind al vroeg inspanning, overleg met vriendjes en uiteraard vindingrijkheid. Er was een jongen wiens oom een transportbedrijf had, en hij speelde ‘firma Riemens.’ Gek genoeg heb ik deze karren later nooit meer gezien. Maar wij hebben er enorm van genoten en heel veel van geleerd. 

We speelden ook vaak in de duinen en in het bos. Soldaatje spelen, in om de bunkers uit de oorlog, waarvan er sommigen nog bijna geheel overeind stonden.

We vonden vaak kogels en brandplaatjes, en ook kruitstaven, vaak niet dieper dan een halve meter onder het zand. De kruitstaven dienden als munitie voor de grote kanonnen die op sommige bunkers hadden gestaan, en de brandplaatjes werden gebruikt om het kanon schoon te branden. Toen door de firma Snellen en Slootmans de meeste bunkers werden opgeblazen mochten we wekenlang niet in de duinen spelen. Het gebied werd dan afgezet. Door de explosies kwamen er echter weer nieuwe munitieresten los en die wisten wij vrij snel op te sporen en op zaterdagen gingen we weer zoeken. Soms legden we de kogels op een steen en dan sloegen we met een sloophamer zo hard op de huls dat de kogel er fluitend uitvloog. Het is een wonder dat we dit allen hebben overleefd.

Winter 1963. In deze winter vroor het zo lang dat mijn vader en mijn broer Willem meer dan drie maanden vorstverlet kregen. Deze regeling werd in 1947 ingevoerd en alle werkgevers in de bouwnijverheid moesten daar aan deelnemen.In 1977 werd er een grens ingevoerd, de zogenaamde temperatuurnorm. Ik herinner me nog dat het strand vol lag met ijsschotsen, waar wij met veel bravoure over liepen, met gevaar om er onder te raken en te verdrinken in het ijskoude water.

De ‘vorstverletkas’ is dat jaar geslonken tot het minimum, maar de uitkering voor de bouwvakkers voorzag in de behoefte. Bij ons thuis was de verwarming een probleem. Er was nergens kachelhout te vinden en kolen waren te duur. Op een avond tijdens het eten vertelde Willem dat er op het strand voorbij de watertoren een houten telefoonpaal lag, een *kolder, die was aangespoeld. ‘Die ga ik vannacht halen,’ zei Willem. ‘Puh, dat kun je nooit alleen,’ zei Kees. ‘Om wat wedden we?’ Wim werd furieus. Wie met zijn vastberadenheid en zijn krachten spotte, moest oppassen. ‘Twee pakjes sigaretten, en dan ligt hij morgenochtend in de poort.’ Willem keek zijn broer aan, maar Kees was nog niet overtuigd. ‘Je zaagt hem zeker eerst door de helft? Dan kan ik het ook!’ ‘Niks daarvan,’ twee pakjes Roxy, afgesproken?’ Vader vond het maar niks, dat wedden, maar verbaasde zich zichtbaar over de stoerheid van Willem. ‘Ik ga wel mee, dan lukt het zeker,’ zei vader. ‘Nee, nee, ik doe het alleen,’ zei Willem.

Mijn kamertje was aan de zijkant van het huis, als het ware boven de poort en ik probeerde zo lang mogelijk wakker te blijven om te horen of Willem inderdaad  met de paal zou thuiskomen. Op een bepaald moment, het was zeker na middernacht, hoorde ik een doffe plof. Willem liet de paal na een lange marteltocht eindelijk van de schouder vallen. Het had een uur geduurd, hij moest telkens even stoppen van de pijn en vermoeidheid…. De volgende ochtend werd de paal, die door en door nat was en daardoor zo enorm zwaar, door vader in stukken gezaagd, en ik mocht vasthouden. Toen er nog een meter over was mocht ik het restant afzagen. Vader was apetrots op mij.

Het was gezellig met vader en Willem elke dag thuis en zodra ik uit school kwam uit Middelburg hoopte  ik dat ik vader en Willem kon helpen met wat dan ook; alles beter dan huiswerk voor die verschrikkelijke school. Vanwege het blijvende tekort aan brandhout begon ik na schooltijd of op zaterdagen  met mijn buurjongen het strand af te speuren naar bruikbaar hout voor de kachel. Dat leverde soms aardig wat op, al was het een hele tour om het thuis te krijgen.

Achter ons huis was er een tuinderij en daar stond altijd een kruiwagen onder een afdak. We besloten de kruiwagen te lenen als de tuinder er niet was en zo konden we toch vaak mooie stukken hout mee naar huis nemen. Vader zaagde het in stukken en dan kon het drogen achter de kachel op een krant. Na een paar dagen kon het dan de kachel in. Moeder deed alles op de ‘driegaatskachel’, koken natuurlijk en zelfs de was in een grote wasketel, die ze maar net kon dragen en op de kachel zetten. Rond de kachel was een verchroomde buis en daar hingen onze sokken, kousen en ondergoed aan om te drogen. Begin april dat jaar liet de vorst ons los en de mannen gingen weer aan het werk in de bouw. 

Mijn oudste broer Johan was inmiddels lid geworden van de postduivenvereniging ,,De Zwaluw’’ in Westkapelle en had een twintigtal duiven. Na het ‘inkorven’ een dag of soms twee dagen voor de vlucht, was het meestal op zaterdagmiddag turen naar de lucht en hopen dat er een duif in de prijzen zou vliegen. Onze duiven kwamen altijd over tijd of soms ook nooit terug, en ik mocht dan – als er een duif die middag terug kwam – de wedstrijdring ’klokken’.  Het was een mooie beukenhouten klok en de gummiring moest dan in een messing doosje in de klok en dan werd de tijd in de klok genoteerd. 

De duivensport vereiste allereerst een schoon en ruim hok, de beste voeding, vers drinkwater en uiteraard duiven in topconditie. Op zekere dag vroeg Johan of  ik wilde helpen om het duivenhok te verbouwen. Er moest een aparte afdeling komen voor jonge duiven en het dak moest gerepareerd. Dit was mijn kans om te laten zien hoeveel ik al geleerd had op school, en het luisteren naar de verhalen van mijn vader en Willem tijdens het avondeten  hielp daarbij enorm. Ik wist toen al het verschil tussen vurenhout en grenenhout, hoe je schaven moest wat betreft de draadrichting en dat kopshout ten allen tijde vermeden moest worden op vochtige plaatsen. Johan, die zelf onhandig was, zei altijd: ’Als ik een spijker sla, dan is de spijker krom, een barst in de plank, en een blein (blaar) op mijn duim. Ik moest daar altijd om lachen. We hebben het werk gedaan, en het was geheel naar de zin van Johan. Ik mocht een keer mee naar het clubhuis, een zaaltje dat werd volgerookt door mannen zoals Johan, maar de meesten waren ouder en ik kreeg mijn eerste ’colaatje.’ 

Moeder begon de laatste tijd te klagen over de schoonmaak van het huis. De vele randjes en richeltjes, de geprofileerde binnenkanten van de ramen en dergelijke werden haar te veel. Maar de deuren moesten er het eerst aan geloven. De mooie maar bewerkelijke paneeldeuren uit de jaren dertig wilde mijn vader bekleden met hardboard, een materiaal dat destijds zeer populair was. Slechts vier millimeter dik, verkrijgbaar in platen van 2,44 x 1,2 meter, en de gladde kant was makkelijk overschilderbaar. Het was een plaat per deur en het afval werd bewaard om hier of daar nog een stukje in het huis vlak en praktisch te maken. Op een ochtend werden de platen, die voor elke deur op maat waren gemaakt, door mijn moeder kleddernat gegooid en met de luiwagen nog eens goed doordrongen van minstens een emmer water en dan na een halfuur werden ze door vader en Willem met kleine nagels op de deur getimmerd. Sleutelgat en krukgat waren dan al uit gezaagd. De platen, nog erg nat, begonnen dan later te krimpen zodat ze superstrak op de deuren kwamen te zitten. Na het schilderen had moeder vlakke deuren zoals bij de nieuwe huizen die werden gebouwd…..

De ambachtsschool, waar ik elke dag met buikpijn heenging, betekende voor mij elke dag halfacht op de fiets vertrekken met een groepje kinderen op het eind van onze straat waar we elkaar opwachtten. Dan werd er beslist wie moest ‘koptrekken’, dus vooraan rijden. De meisjes in de tijd vertrokken van een ander punt en veel van hen gingen met de bus, maar dat konden mijn ouders niet betalen. Mijn klasgenoot was een stille jongen die na de voorbereidingsklas Electro ging doen. Na het eerste jaar reed ik vaak alleen omdat ik bij de groep geen aansluiting vond. Het waren lange, donkere jaren en wilde zo gauw mogelijk van school en gaan werken.

Het tweede jaar bleef ik zitten en kreeg in de klas gezelschap van mijn vriend, die even oud was, maar op de lagere school een keer had gedoubleerd. Mijn moeder had een brief geschreven aan de directeur met het verzoek of leerling Van Rotten in de zelfde klas geplaatst kon worden. Het antwoord kwam van een meneer die Rijksen heette en op de administratie werkte. De tekst luidde als volgt: ‘Geachte mevrouw, overeenkomstig uw verzoek is uw zoon geplaatst in klas T2b, waarin zich ook de leerling Van Rotten bevindt.’ Mijn vriend en ik hebben deze tekst later vaak aangehaald, waarbij we de herinneringen ophaalden uit die periode. Met Jaap in de klas werd het voor mij eindelijk draaglijk op school; het pesten hield op want we waren onafscheidelijk, altijd bij elkaar en we hadden de grootste lol. Jaap, wiens vader elektricien was, bouwde al heel vroeg een oude radio om tot gitaarversterker en toen we veertien waren hadden we ons eerste beatbandje met uitsluitend jongens uit Domburg. We waren er altijd mee bezig; zelf geluidsboxen bouwen, oude gitaren opknappen en Jaap slaagde erin een oud drumstel op de kop te tikken. De oude christelijke school stond inmiddels leeg en we kregen van de gemeente toestemming om in een lokaal te oefenen. Vanwege dat bandje hadden we al vrij snel een leuk groepje jongelui als fans rondom ons verzameld, en het meisje uit mijn dromen was daar ook bij. Vaak hadden we een ‘fuif’ zoals dat toen heette, en dan speelden we ons programma in dat lokaal, opgesierd met visnetten en lege wijnflessen met kaarsen. De buren klaagden wel eens, maar verder liet men dat rare stelletje met ’beatlehaar’ maar een beetje doen. 

Zomer 1965.Er deed zich iets merkwaardigs voor. De Domburgse meisjes, die vrijwel allemaal in Middelburg de middelbare school bezochten, waren in de stad  in het vizier gekomen van een groepje Molukse  jongens, die wij Ambonezen noemden, en op een mooie zondagmiddag in juli lagen wij op het strand achter de strandhokjes, maar ’onze’ meiden waren nergens te  bekennen. Ook mijn favoriete vriendin was er niet en we besloten naar onze  hangplek, de markt te gaan om te kijken of ze daar ergens rondliepen. Bij de bushalte, tegenover de kerk, stonden de meiden druk kwebbelend en bewegend met alles wat ze hadden op de bus te wachten. Een blauw draagbaar radiootje van de Persilzegels stond op de rand van de bloembakken van restaurant bodega de ,,Dolfijn’’ en speelde ,,House of the Rising Sun’’ van The Animals. Ik was de eerste die het groepje aansprak: ’Wat doen jullie hier, wij wachten al uren op het strand!’ Jennie, een meisje waarvan werd verteld dat ze gek was op Molukse  jongens, zei: ‘Mijn vriend uit Middelburg komt met een paar andere jongens, gaan jullie maar weg, wij komen niet naar het strand.’ 

We waren met stomheid geslagen. Jaap, mijn beste vriend, wilde meteen opstappen maar ik hield hem tegen. ’We wachten tot de bus komt,’ zei ik. Na een kwartier kwam de bus en behalve enkele toeristen stapten  vier Molukse jongens uit, van onze leeftijd en allemaal met kroeshaar en broeken met wijde pijpen. Onze meiden wisten niet hoe ze dit moesten aanpakken; hun dorpsvrienden die moesten toekijken hoe de idolen werden verwelkomd. Mijn favoriet, die Laura heette, nam snel een beslissing: ‘Kom op, we gaan met z’n allen naar Milano.’ zei ze. Onderweg, zo’n honderdvijftig meter, sprak niemand.

Milano was een cafetaria met een ijs en fritesloket en de eigenaar was een hele aardige lieve Italiaan die Giuseppe Sala heette. Zijn zoon Hugo was ook lid van ons bandje. Je kon binnen een bord frites eten aan een tafeltje en dan was het net alsof  je een beetje ’uit eten’ ging. Uiteraard  mochten mijn ouders daar niks van weten; je kreeg thuis toch eten? 

Laura wilde de kool en de geit sparen, dat was duidelijk. Omdat het nog vroeg in de middag was kochten sommigen van ons een ijsje. Het waren hoorntjes voor een enkele bol of voor twee bollen ijs. Ik bood ‘mijn’ Laura een ijsje aan, en ze accepteerde, zeer tot mijn trots en geruststelling. Twee van de Molukse  jongens kochten geen ijs; met het busgeld was kennelijk hun zakgeld al op. Jennie wist haar Molukse vriend stiekem mee te lokken naar de Badstraat en verdween richting bos en duinen. Ellie en Rietje hadden ook al gekozen en waren met hun ‘partners’ op de bank in het plantsoentje gaan zitten. Zo bleven over Laura, de Molukse jongen die Frits heette, en ik. Frits drentelde onzeker heen en weer en ik zag mijn kansen met de minuut verminderen. ’Ik ga zwemmen.’ zei Laura plots. ’Is het goed dat ik meega?’ vroeg Frits voorzichtig. ’Ja hoor,’ zei Laura. ’Ga je ook mee, Ruud?’ Het klonk mooier dan de mooiste hit die ik ooit had gehoord. We liepen naar het strand. Laura’s ouders hadden een strandcabine waar ze snel haar strandbikini aan deed, terwijl Frits en ik een paar meter verder stonden. ’Ik pak even mijn zwembroek en mijn handdoek,’ zei ik tegen Frits. 

Domburgse jongeren, van wie de ouders geen strandcabine hadden, lieten hun  kleren, en een paar schoenen gewoon onder een handdoek achter de hokjes liggen, en niemand kwam daar aan. Ik deed de handdoek rond mijn middel, gauw de broek uit, en de zwembroek aan, en klaar.

Ik liep terug naar Frits, en Laura stond in haar bikini naast hem. Frits keek naar mij en begon te lachen. ’Jij bent alleen bruin op je onderarmen!’ ‘En jij bent overal bruin zeker?’ Ik kon het niet laten. Maar Frits lachte. Het leek me een nette en leuke jongen. ‘Gaan we nog zwemmen of hoe zit het?’ vroeg Laura. ‘Ik heb niks bij me, ik kijk wel’ zei Frits. We liepen naar de zee. Laag water, en zo helder als glas. Ik zag het kippenvel op Laura’s huid. Haar gouden krullen had ze opgebonden met een elastiekje. Wat was ze toch mooi. Ze ging door en zwom wat dieper de zee in. ’Kom op, waar blijf je?’ riep ze. Ik liep naar haar toe, bibberend, want ik vond het echte zwemmen eigenlijk maar niks. ’Ik wil van je schouder duiken,’ zei ze na een poosje.

Ik vouwde mijn handen en hield ze voor me. Ze stapte erop en we vielen om, allebei onder water. Ze lachte me toe, en dat was voor mij een moment dat ik nooit zal vergeten. Na een paar pogingen lukte het en toen had ze de smaak te pakken. Frits was gaan zitten op een grote steen bij het paalhoofd en je kon zien dat hij het heel warm had. Hij had zijn dunne jasje opgevouwen en hield het op zijn schoot.

‘Ik moet naar huis,’ zei Laura na een poosje. ’Mijn oom en tante zijn vijfentwintig jaar getrouwd en dat vieren ze in de Caisson. Ik moet om vier uur thuis zijn, dan komt een andere oom ons ophalen.’

Ik wist toen niet wat de Caisson was. Het is een café-restaurant in Kapelle, met een goede reputatie wat de keuken betreft. We gingen uit het water en Laura liep meteen naar de strandcabine om te verkleden. Frits haastte zich om mee te lopen. Ik verkleedde me ook en na tien minuten stonden we op het duin. Laura keek naar de zee en ze had haar gouden haar weer losgemaakt. Op de toren was het kwart voor vier. Zonder wat te zeggen liepen we door het paadje door de duinen naar beneden tot op straat. Laura eerst, dan ik en dan Frits. Op de hoek van de Herenstraat stond Laura stil. ’Ik ga zo, salu.’ We keken haar na. ’Is ze jouw vriendin?’ vroeg Frits. ’Was het maar waar,’ zei ik. ‘Jij speelt toch gitaar?’ vroeg Frits. ‘Ja, zei ik, ik heb een Spaanse gitaar.’ Frits vroeg of hij mijn gitaar eens mocht zien en ik nam hem mee naar huis. Mijn moeder was achter in het tuintje bezig. ‘Zo, wie heb jij meegebracht?’ Ze keek Frits vriendelijk aan. Frits toonde zich een nette bezoeker.’ Dag mevrouw, ik ben Frits, en ik kom met Ruud mee om gitaar te spelen.’ ‘Wat leuk,’ zei mijn moeder, ‘willen jullie eerst glas limonade?’ Dat wilden wij wel en zo zaten we even later in de keuken, Frits en ik met een glas Wemco, priklimonade dat in Middelburg werd gemaakt, en moeder dronk een glas melk.

Na een tijdje gingen Frits en ik naar mijn kamer en ik liet hem mijn gitaar zien. Zittend op de rand van het bed speelde Frits allerlei liedjes; van de Beatles, Donovan, The Kinks, en nog meer. Hij leerde me in een kwartier het intro van “Ticket to ride’’ van The Beatles. Zijn dunne soepele vingers gingen moeiteloos over de snaren. Het was duidelijk dat ik nog veel kon leren, en deze middag heeft me enorm geïnspireerd. We hadden iets gemeen, Frits en ik. We waren beiden dromers, meestal afwachtend, zelden liepen we vooraan. We hadden genoeg aan ons zelf. We wilden vooral niet opvallen. We wisten onze beperkingen en we moesten onze jeugd doorkomen zonder beschadigd te worden.

In september begon de school weer. Weer elke ochtend op de fiets naar Middelburg naar dat sombere, vijandige gebouw met die speciale geur in de gangen. De lichtbruine tegels aan de wand, de gele tegels op de vloer, ze maakten me elke dag duidelijk dat ik hun gevangene was. Ik moest hier blijven, soms van halfnegen tot tien over vier. De onbeschofte jongens, de leraren die onbereikbaar waren voor een klacht, het was voor mij onbegrijpelijk. Gelukkig was Jaap in mijn klas geplaatst, en dat maakte het nog enigszins draaglijk. Op een vrijdagmiddag hadden we timmeren tot en met het achtste uur, tot tien over vier. Mijn *pen en gat-verbinding was niet goed; het gat was veel te ruim en de pen bleef uiteraard niet zitten. Ik zag dat de leraar even met een collega zat te praten en ik wenkte Jaap, die aan en andere werkbank stond. Hij kwam en ik vroeg wat hij ervan dacht als we stiekem de pen in de wasbak zouden leggen en dan onder water zetten zodat de pen zou zwellen en wel zou passen. Hij vond het een goed idee en we lieten zachtjes de wastafel vol lopen en legden het stuk hout erin. Onze klasgenoten zagen het toen nog niet omdat de wastafel op het eind van de het lokaal was en daar mochten we een beetje drinken of water op de wetsteen doen als we een beitel na het slijpen moesten *afwetten. We hadden echter veel pech, want de grote pestkop uit Souburg kwam erbij staan en met hem nog een paar anderen. Toen zag de leraar het ook en we werden beiden uit de les gestuurd en we moesten ons melden bij de conciërge beneden.

Deze dikke en driftige man nam ons weer mee naar boven en sloot ons op in het afzuighok van de timmerafdeling. We moesten het *kapsel dat niet was opgezogen in grote jute zakken doen die we dicht moesten binden. Het was nog maar twee uur en we waren niet van plan daar te blijven tot eind van de les. Van tijd tot tijd ging de enorme machine draaien en we stikten bijna in het stof. Er was een deur naar de brandtrap dus we konden eruit, maar onze tassen waren in het lokaal, dus wat moesten we doen? Jaap had een idee. Hij zou naar buiten gaan, door de hoofdingang naar binnen, onder het loket van de conciërge kruipen, naar boven gaan en bij de deur van het timmerlokaal proberen de aandacht van een leerling te trekken, die dan onze tassen ‘even’ moest pakken. Het leek onmogelijk, maar het lukte. In die tijd was er namelijk geen gangcultuur, zoals nu op de scholen. Tegenwoordig lopen de leerlingen overal en op de gangen slingert er van alles rond; jassen, tassen etc. In onze tijd was het tijdens lesuren stil op de gang, er liep nooit iemand en als je als leerling op de gang liep dan was het omdat je voor een leerkracht iets ‘mocht’ halen in een ander lokaal of in het magazijn of iets dergelijks. Kwam je tijdens dat uitstapje een docent of de directeur tegen dan werd je onmiddellijk ondervraagd en dan moest je verhaal wel kloppen. Jaap waagde de tocht en kwam terug met de tassen.

We deden onze overalls af en propten die in de tassen. Voorzichtig openden we de nooddeur en we slopen de trap af. We kwamen beneden aan de zijkant van de school en toen moesten we nog ongezien in het fietsenhok zien te komen. Ook dit lukte en met een vaart fietsten we de straat uit, naar de vrijheid. Thuis vertelden we dat we eerder vrij waren, meer niet. Toen die vrijdagmiddag de concierge ons wilde bevrijden uit dat vreselijke stofhok waren we al in de oude school aan het oefenen. “All or Nothing” van The Small Faces…

De maandag daarop werden we bij aankomst op het schoolplein meteen gewaarschuwd door een bang, braaf jongetje uit onze klas, die vertelde dat we nu toch echt de klos waren. Vanaf het moment dat we samen in de klas zaten, ben ik nooit meer bang geweest, ook toen niet. De schooltoeter ging. Bij binnenkomst konden we de garderobe niet bereiken. We werden meteen in de gang gearresteerd door de dikke conciërge en meteen naar de directeur gebracht, en we moesten zelf aan de deur kloppen en wachten tot we werden geroepen. Ik klopte voorzichtig. Geen geluid, en ik deed het opnieuw. Weer niks. We liepen de gang af naar de trap, maar toen hoorden we de stem van de directeur. ‘Jullie twee, kom onmiddellijk hier.’ Jaap draaide zich om en zei: Huh, wat?’ De directeur beende zo snel hij kon in onze richting. Hij pakte Jaap beet bij de arm. ’Brutale aap, waar waren jullie vrijdagmiddag?’
We moesten mee naar zijn kamer waar we voor zijn bureau moesten staan. Het werd tien uur straf ( terugkomen ) en we kregen ieder een brief voor onze ouders. Later in de klas werden we plotseling als helden onthaald. Wie durfde zoiets, dat was nooit gedaan. Mijn oudste broer heeft overigens nog een brief geschreven aan de directeur waarin hij zich beklaagde over het feit dat wij opgesloten waren in een ruimte met bijna geen zuurstof en dat die straf ongepast was. Antwoord kwam er niet en omdat ik dat jaar van school ging lieten mijn ouders het er bij. Ik was gezakt voor het examen en Jaap ook. Ik ging van school zonder diploma. Jaap deed het een jaar over en slaagde toen wel. Ik herinner me de laatste schooldag nog heel goed. We hadden drie timmerleraren en de leraar die ons had betrapt bij de wastafel had een lijst op zijn lessenaar en vroeg wie er al werk had en wie niet. Hij las de namen op. Alle jongens hadden werk gevonden. Mijn naam was niet genoemd. Met een hatelijke grijns op zijn gezicht vroeg hij op het laatst: ‘Ruud, heb jij ook werk?’ Ik zei dat ik ook werk had. 

Mijn vader liet in dat jaar een nieuw huis bouwen door een kleine aannemer uit Aagtekerke en zodoende mocht ik daar als krullenjongen beginnen. Over loon, arbeidsvoorwaarden of een CAO werd niet gepraat. Na de langste schoolvakantie ooit begon ik de eerste maandag in september 1966 aan mijn eerste werkdag. Halfacht op de kleine werkplaats, waar de andere werknemers stonden te wachten op de baas die uit de deur van de keuken kwam. Het was een klein mannetje met altijd een pet op, weduwnaar en zijn dochter Jo woonde nog thuis. Zij was een vrolijke, aantrekkelijke vrouw van half de dertig die voor koffie zorgde voor 

diegenen die op de werkplaats moesten werken. Bijzonder was dat mijn broer Johan en mijn broer Willem daar toen ook werkten. Willem natuurlijk als timmerman en Johan, die als *opperman werkte. Hij was bij Ven D weggegaan omdat er in de bouw aanzienlijk meer werd verdiend, zelfs als ongeschoold bouwvakker. Nadat de andere mannen waren vertrokken naar verschillende bouwplaatsen wendde Jongepier, de baas zich tot mij. ’Eh, achter, buiten aan de muur hangen twee ladders. Die moet je in de lijnolie zetten. Lijnolie staat in deze kast, kijk maar.’ Hij liet me de grote blikken bus met een kurk zien die op een plank in een kast aan de muur stond. ‘Een kwast staat hier,’ en hij wees naar een leeg verfblik dat op de vensterbank stond. Hij pakte een karweibak ging naar buiten en stapte op de fiets. Daar stond ik, alleen in een oude werkplaats met een lange werkbank in het midden, en als enig elektrisch apparaat een zaagmachine.

Het was er slecht verlicht en op de zolder lag een voorraad grenen en vurenhout. Het rook overigens heerlijk naar al dat hars uit dat hout, vooral bij de zaagmachine. Ik ging naar buiten en daar hingen de ladders. Op een zaagbankje probeerde ik de voorste ladder van de haken te tillen, maar het lukte niet.
Ik werd wanhopig, wat moest ik doen? Ik ging de werkplaats weer in en zette de olie op de werkbank. Ik keek naar de kwast. Toen ging de deur van de werkplaats open en een grote, dikke man met *boerengoed kwam binnen. ‘Môghe, een nieuwe knecht?’ vroeg hij. Ik vertelde van mijn eerste werkdag en dat ik de ladders moest insmeren met lijnolie. Hij zei dat hij af en toe klusjes deed op de werkplaats, *muur of balkankers in de ijzermenie zetten, of helpen als er zware balken of planken moesten worden gezaagd. Gelukkig hielp hij om de ladder op de werkbank te leggen en ik begon met de olie. Het rook sterk maar niet onprettig. De man bleef nog even praten en dat vond ik erg gezellig. Hij woonde twee huizen verder en hij zei dat hij goed met mijn broer Willem kon opschieten. ’Das een harde werker hoor, daar is Jongepier goed mee.’ Hij vertrok.

Inmiddels was het halftien en de dochter van de baas, Jo, riep me voor de koffie. ’Halftien is boerenkoffie tijd, kom je?’ Ik mocht mee in de keuken en toen kreeg ik het gevoel dat ik het slechter had kunnen treffen met een eerste werkgever. Jo vroeg honderd uit over mij en ons gezin en voor ik wist had ik veel verteld over zaken waar ze eigenlijk beter niet van op de hoogte had kunnen zijn. Na ruim een kwartier zei ze ‘Kwa, ik ga strijken.’ Lukt het met die ladders?’ Ik zei dat de buurman had geholpen. ’O, Sekke, ja hij helpt wel eens vaker.’ ‘Heet hij Sekke? vroeg ik. Jo moest even lachen. ’Nee, hij heet eigenlijk Zacharias. Zacharias de Visser.’ Ik bedankte haar voor de koffie en ging verder met de ladder. De bus met olie raakte op. Wat nu gedaan? Ik opende de deur naar de keuken en riep: ‘Jo, ben je daar?’ Jo, die vaak boven werkte als naaister, kwam van de trap. ’En, heb je wat nodig?’ Ik zei dat de olie bijna op was. Jo ging mee de werkplaats in. ‘Er is nog ergens een bus, maar waar staat die.’ Jo opende een kast en nog een kast.’ Och, hier,’ zei ze. Ik kon weer verder. Even na twaalf uur kwam baas Jongepier thuis om warm te eten met zijn dochter. ’Hoe is’t?’ vroeg hij en wreef met een vinger over de ladder. Hij keek me ongelovig aan. ’Je doet het veel te dik, is die eerste bus al leeg?’ ‘Ja’ zei ik.
’Ga jij ook maar eerst eten, vent, dan ga je straks verder,’ zei de baas en ging de keuken in.

Met de koffiepauze mochten we binnen zitten, maar niet met het middagmaal. Daar zat ik dus, op een zaagbankje, de thermosfles met koffie en mijn blikken broodtrommel op de werkbank. Na krap een uur kwam de baas weer de werkplaats in. Ik was inmiddels weer bezig. ’Geef die kwast es hier, kijk, azóó, azóó!’ Hij doopte de kwast niet te diep in de bus en streek driftig met vlotte halen over het hout, de kwast bijna plat. ’Zo gaat het beter, zuiniger en de kwast slijt minder snel, begrijp je?’ Ik begreep het. ‘Als ik klaar ben met deze, wie kan dan helpen met de andere ladder,’ vroeg ik. ‘Vraag maar aan Jo, die is vanmiddag ook thuis, goed?’ Hij ging weer op de fiets weg.

Ik ging verder en ik dacht aan Laura, die op de detailhandelsschool zat in Goes, ze leerde naaldvakken. Ze zat daar op een kamer bij familie en kwam op vrijdagmiddag pas thuis. Ik had haar de laatste tijd weinig gezien en dat maakte me erg somber. Soms liep ik ’s avonds langs haar huis en keek ik omhoog naar het raam van haar slaapkamer. Het was een raam met brocaatglas dus ik kon nooit een glimp van haar opvangen. Een keer gooide ik een steentje tegen het raam en wachtte even. Plotseling ging de voordeur open en daar stond haar moeder, een grote, forse vrouw met een bos zwart krullend haar. Ze keek erg boos. Ik schrok enorm. ’Maak eens gauw dat je wegkomt, kwajongen, of ik zal Gillis es roepen.’ Gilles was haar man, Laura’s vader, die schilder was. Het was een rustige aardige man, en ik had meer angst voor haar, dan voor haar man. Gauw liep ik weg. 

Met behulp van Jo had ik ook de tweede ladder op de werkbank kunnen leggen en eindelijk was het karwei klaar. Het was nu half vier en weer koffie tijd. Weer in de keuken met Jo, die een mooi geborduurd tafellaken liet zien. Ze had het die dag net klaar gekregen, en was er erg trots op. ‘Borduurt je moeder ook?’ ‘Nee, zei ik, ze breit wel, sokken en mutsen voor de winter.’ ‘Ben je al klaar met de ladders?’ Ik zei van ja. ’Heeft vader gezegd wat je dan nu kan doen?’ ‘Nee,’ zei ik. ‘Maak dan maar eerst de zaagmachine  leeg vanonder, er liggen lege zakken onder de trap. ’Ik vond blik en veger op het bordes onder de werkbank en ging er mee aan de slag. Op de oude klok aan de muur was het vijf uur en de baas kwam thuis. ’Wat een prachtige dag toch vandaag, het blijft maar warm.’ 

De baas werkte zelf mee, bouwde en verbouwde, had geen auto en in geval van grote zware transporten werd een boer met een kar en paard ingeschakeld. ‘Kijk es hier.’ zei hij, en hij pakte een stuk papier uit een dik schrift dat op de werkbank lag. ‘Je kan morgen met een kozijn beginnen, zou je dat kunnen?’ Ik wachtte even met een antwoord. Hij vouwde het papier open en begon het uit te leggen. ’Kijk, het is een binnendeurkozijn, en de sponning moet twee en tachtig bij tweemeter tien zijn, omdat er een bestaande deur in moet begrijp je?’ Het duizelde voor mijn ogen. Ik zei op alles ja en oké en goed, en toen mocht ik mee  op de zolder om hout uit te zoeken. Jongepier knipte een lichtje aan en toen zag ik twee stapels hout. De baas keek naar links. ’Dit is grenen en rechts is vuren. Wat denk je dat je nodig hebt?’ 

Ik wees naar rechts. ’Goed,’ zei Jongepier. ‘En waarom, weet je dat ook?’ ‘Voor binnen is vurenhout goed genoeg,’ was mijn antwoord. ‘Juist,’ zei de baas. ’Die lengtes zijn vijf meter twintig lang, heb je dan genoeg aan een lengte?’ Ik dacht even na. ‘Het kan net niet, zei ik. ’Dan kijken we of er nog een kort stuk ligt’ zei de baas. Ik moest naar beneden en hij schoof twee lengten over de trap  en ik pakte ze aan en legde ze op de werkbank. Het hout was behoorlijk zwaar en ik kreeg meteen een flinke splinter in mijn hand. ‘Tis bijna tijd, ga maar naar huis, en smakelijk.’ zei de baas. Ik klopte mijn overall af en stapte om mijn fiets. Na tien minuten was ik thuis. Mijn eerste werkdag zat erop. Die maand zou ik pas zestien worden.

In de straat waar ik nu woon wordt een huis verbouwd. Nieuw dak, nieuwe kozijnen, en binnen alles eruit. Om kwart voor acht komt de eerste auto, firma Jansen. Acht uur de tweede, Firma Faasse. Kwart over acht komen er twee van de zelfde firma, de firma Joosten en daarna nog een auto zonder belettering; vermoedelijk een beginnend ondernemer die door een andere firma is ingehuurd. Achter het huis, een soort pleintje waar ik en mijn buren de auto kunnen parkeren, staat een container, en hij staat voor iedereen in de weg. Geen berichtje van de huiseigenaar aan de buren over verbouwingsplannen, niks.

Het betreft een z.g. tweede woning, de eigenaar woont er dus zelf niet, maar verhuurt de woning aan toeristen. De woning heeft een z.g. status als vakantiewoning en bij een eventuele verkoop vervalt deze status, dan moet de woning permanent worden bewoond. Maar woningen die al meer dan veertig jaar de status hebben, mogen ook na verkoop deze status behouden. Verder is tachtig procent van het aantal woningen in de kern van ons stadje rechtmatig of onrechtmatig als tweede woning in gebruik. Dit betekent dat jongeren uit Domburg nooit een woning kunnen kopen in hun geboorteplaats; de prijzen zijn absurd hoog.

Het is overigens zeer lonend om dagelijks de inhoud van de container te bekijken. Kozijnstijlen en dorpels, nog puntgaaf, stukken betimmering, planken van allerlei afmetingen, het wordt er respectloos in gekwakt. Na vijven, als de bouwvakkers weg zijn, staan alle buren bij de container en zijn ze in overleg, wie die dag een stuk hout of nog een mooie wastafel mee mag nemen. Het ging een week goed, totdat er een mooie grenen buffetkast in de container lag. Buurman Kees zag hem het eerst, maar slaagde er niet in het meubel zonder hulp eruit te krijgen. Buurvrouw Jans stond maar over de kast te wrijven en zei steeds: ’Wat zonde, wat zonde, ik had net zo’n kast toen ik trouwde. ’Ook de andere buren hadden wel interesse. Buurman Daan wist de oplossing. ’We trekken een lucifer, en Ruud mag ze vasthouden want die doet toch niet mee. ’En zo ging dat. Kees, de vinder, won. Het was vijftig jaar geleden een doodzonde geweest, wanneer je als vakman prachtig hout of andere nog goed bruikbare materialen zomaar weg zou gooien. Daarnaast is het onbegrijpelijk dat je als bouwvakker, met een auto van de baas onder je kont, dergelijke kansen laat liggen. Zien ze de waarde niet van een prachtig stuk hout of van een mooi stuk sanitair? Het zegt veel over hun opleiding, bekwaamheid en vindingrijkheid. 

Op mijn tweede werkdag als krullenjongen moest ik dus aan het kozijn beginnen. Die ochtend waren er geen andere mannen om halfacht op de werkplaats; ze hadden hun orders de vorige dag gekregen, het materiaal was ter plaatste dus waren ze meteen naar hun bouwproject gegaan. In alle eenvoud werd er toch efficiënt gewerkt bij het kleine bedrijfje. En daar stond ik met een stuk papier en met twee vuren balken. Ik moest eerst de stukken afkorten, uiteraard met de handzaag, en dan vlak en haaks schaven met de *reischaaf. Omdat ik al vrij lang was voor mijn leeftijd kon ik de zware schaaf hanteren en de baas had de beitel kennelijk geslepen want het ging prima.
Ik moest denken aan mijn overgrootvader Schout, die in de jaren dertig een timmerwerkplaats had in de Weststraat. In de zomer stond de deur vaak open en dan kon het gebeuren dat badgasten uit belangstelling even binnen liepen om die oude baas te zien schaven of zagen of wat dan ook.
Er werd verteld dat baas Schout een aantal kozijnen moest maken en een flink aantal zware balken moest schaven. Een badgast met een eigen woning op Domburg vroeg hem op een ochtend: ‘Meneer Schout, wordt u niet erg moe van de hele dag schaven?’ Bitter antwoordde hij: ’Niet moe, maar beu, beu!’ Dit zegt veel over het ambacht dat baas Schout uitoefende. Zijn techniek, en ervaring van een leven lang met de hand het hout bewerken, maakte dat hij niet klaagde over vermoeidheid, maar over eentonigheid. De vaardigheden werden  zo jong geleerd, dat men niet op zag tegen een flinke hoeveelheid fysieke arbeid.
Op school had ik, ondanks het feit dat ik de school haatte, toch veel geleerd. De opleiding was eigenlijk heel goed. We tekenden een raam, we schetsten een raam, we hadden vaktheorie over de verbindingen en de maten en we maakten een raam.

Het schaven duurde de hele ochtend, en ik ging er zo in op, dat ik de maat van 80 millimeter dik niet meer kon houden. Ik had er te veel afgeschaafd. Toen de baas om twaalf uur thuis kwam, zag hij het meteen.Dat ‘zicht’ heeft iedere echte timmerman al na een jaar of tien. Je ‘ziet’ milimeters. ‘Het wordt te dun,’ zei hij terwijl hij het stuk hout omdraaide. ’Ik ga je helpen.’ Hij liep naar de zaagmachine en stelde de geleider af op ongeveer zeven en een halve centimeter. Ik keek toe.’Pak jij maar aan,’ zei de baas. Ik liep naar de andere kant van de machine.De baas draaide aan de knop en met veel gefluit startte de zware electromotor. Op school hadden we –onder  toezicht van de leraar – af en toe ook wel met een degelijke machine gewerkt en ik wist hoe ik de stukken hout moest aanpakken en op het laatst zelf van de machine af  trekken.We zaagden het hout op de zelfde dikte en toen moest ik het alleen nog glad schaven met de blokschaaf. Na de middagboterham verder. Ik begon er plezier in te krijgen. 

Van tijd tot tijd krijg ik schoonmaak en opruimneigingen. Dan wordt mijn huis met bezemen gekeerd, en wat weg kan, gaat weg. Het is echter oppassen met documenten en andere waardevolle zaken zoals fotoos, verzekeringspolissen en dergelijke. In een oude schoenendoos vond ik een paar oude fotoos van mijn ouders en mijn broers, genomen op straat, voor de heg tegenover ons huis. Ik was nog niet geboren. Vader en moeder hadden allebei pikzwart haar. Johan en Willem hadden hoge schoenen, witte kousen en een zwart pakje met een witte blouse aan. Mijn broer Kees was als meisje gekleed en had lang haar. Mijn moeder, die altijd een dochter had gewild, kon een derde zoon eigenlijk niet verdragen. Tot verbijstering van de omgeving – die haar in die tijd natuurlijk voor gek verklaarde – kleedde ze Kees als meisje aan. Toen hij met vijf jaar naar school moest, knipte ze zijn haar af en was het afgelopen. Later toen ik groter werd rommelde ik vaak in dozen met foto’s en dan vroeg ik aan moeder waarom ze van Kees eigenlijk een meisje wou maken. ’Hij had zulk een prachtig haar.’ zei ze toen. Meer niet. Ik heb er nooit meer naar gevraagd en er werd in het gezin nooit meer over gesproken.

In mijn schuurtje heb ik nog oud gereedschap van mijn vader. Houten blokschaven, profielschaven, een paar zagen, winkelhaken, beitels, etc. en zijn slijpmachine, die hij in de jaren zeventig nog heeft aangeschaft. De houten gereedschappen zijn allemaal door middel van slagletters voorzien van zijn initialen, W.V. en in sommige ijzeren beitels en een paar winkelhaken was het er ingevijld. Mijn vader heeft me eens verteld dat hij in de crisistijd van de jaren dertig  geen werk had en dat hij met een vriend zelf gereedschap ging maken. Ze maakten schaven, zaagbankjes, houten hamers en als er hout voorhanden was, meubels. Het voorrecht een vak te beheersen wordt m.i.in onze tijd nauwelijks beseft. Men heeft nu een baan, maar het is geen vak, geen ambacht.

Op de vrijdag van mijn eerste werkweek was mijn kozijn klaar en moest ik de buitenkanten in de menie zetten en de rest in de witte grondverf. Tussendoor had ik ook nog een paar ander karweitjes gedaan, de deur van het kippenhok van Jo gerepareerd, een slot gesmeerd bij “bure Jannetje” en ik was een keer mee geweest naar een ‘bouw’ waar ik op een middag moest helpen met de dakpannen. Dat ging als volgt: Ik stond beneden, broer Willem stond op de steiger en er zaten twee mannen op het dak. Ik moest de pannen opgooien, Willem gooide ze door naar de eerste man en die gooide ze weer door naar de bovenste man. De eerste twee pannen gooide ik kapot tegen de steiger waardoor ik een flinke scheldkanonnade van Willem over me heen kreeg. De bovenste man riep mijn broer tot de orde. ’Het is nog maar een jongen hoor, denk daar es aan.’ Dat gaf moed….Ik had al gauw een voorkeur voor het werken op een werkplaats, want ik had de pest aan kou, en in de bouw werd er toen enorm afgezien in de winter. Gelukkig mocht ik die vrijdag mijn kozijn afmaken. Mijn vader, die elke avond vroeg wat ik gedaan had, zou trots op me zijn. Het was half zes en de baas kwam met de loonzakjes. Willem, Johan, Ko, nog een Willem en ik. De mannen wensten elkaar een goed weekend en een goeie zondag en natuurlijk smakelijk eten. Ze staken het zakje bij zich en vertrokken.

Thuis gekomen ging ik meteen naar mijn kamer. Zittend op de rand van mijn bed maakte ik bijna zenuwachtig het zakje open. Een briefje van tien en twee van tweevijftig. Geen loonstrookje, geen vakantiebonnen. Vijftien gulden, wat viel dat tegen. Onder het eten deed ik niet mee aan de gesprekken. Moeder vroeg of er wat was en ik vertelde van mijn weekloon. Moeder keek naar vader. ’Das toch wel erg weinig Pa, of wat is er afgesproken?’ Vader had moeite met deze vraag, dat zag ik direct. ’Ik zal wel met Jongepier praten, dat komt wel goed.’ zei hij.

Broer Kees grinnikte vals en stiekem, maar zei niks. Johan en Willem  zeiden ook niks, ze stouwden enorme borden aardappels naar binnen.

Het werd najaar en winter en ik zag Laura niet meer. Ik verzon van alles om ’s avonds na het eten nog even weg te kunnen. Vaak zei ik dat ik naar Jaap ging, en vaak was dat ook zo. Mijn vader en moeder hadden me niet verboden om weg te gaan na het eten, maar ze waren altijd bezorgd als ik in de avond de straat op ging.

Op mijn kamer was het koud en ik zat met stijve vingers gitaar te spelen. Ik had een draagbaar radiootje van mijn moeder gekregen toen ik van school kwam. Ik stemde altijd af op radio Veronica en zodra een liedje van Donovan of Bob Dylan werd gedraaid probeerde ik het mee te spelen. Mijn gehoor was toen al erg goed en ik wist vrij snel de juiste akkoorden te vinden, hoewel ik sommige akkoorden nog niet compleet kon spelen. ”Colours’’ van Donovan paste het beste bij mijn devotie voor Laura. Het meisje met het gouden haar en de mooiste blauwe ogen.

– – – – – – – – –

Dit was hoofdstuk 1 van ‘De Witte Werkman
door Ruud Halberg.

 

Mocht u geïnteresseerd zijn in de uitgave wanneer die beschikbaar komt, dan hoor ik
graag van u!
De digitale versie wordt dan ook beschikbaar als PDF en E-BOOK. U kunt contact met mij opnemen voor meer informatie en om evt. uw bestelling op te geven.

 

halbermarinus@gmail.com  

 

Vriendelijke groet,

Ruud Halberg